donderdag 1 december 2011

Tentoonstelling ‘De Gouden Eeuw van China’ leidt tot de vraag ‘Hoe bestudeert men Zen ?’ – en andere vragen

Tot april volgend jaar is in het Drents Museum in Assen de tentoonstelling ‘De Gouden Eeuw van China’ te bezichtigen. Informatie hier. Die ‘gouden eeuw’ is volgens de organisatoren de bloeitijd van de Tang-dynastie (618 – 907 na Chr): de glorieuze dynastie met de grootste open culturele uitstraling uit de hele Chinese geschiedenis.
Geen mega-tentoonstelling, maar een behapbaar aantal mooie beelden, in hun context.

Boeiend voor mij is dat dit de periode was dat het – al een paar eeuwen eerder in China vanuit de zijderoute geïntroduceerde – boeddhisme tot bloei is gekomen, Chan (in Japan: Zen) was een van de vormen ervan, maar bepaald niet de enige. De aanhang van het Zuivere Land boeddhisme en Tientai was groter. Interessant vond ik de mededeling in het boek bij de tentoonstelling dat Chan vooral de populair was bij schrijvers en militairen. Schrijvers, dat begrijp ik, maar militairen?


Eén van de aardigste boeken over Chan/Zen is ‘Seeing through Zen’ van John McRae, voluit: ‘Seeing through Zen: Encounter, Transformation, and Genealogy in Chinese Chan Buddhism’ (2003).
Delen ervan zijn te lezen via books.google.nl

Het voor menig niet-Zen-boeddhist irrationele en soms historisch ronduit onjuiste van veel Zen-beweringen worden er begrijpelijker door. En ook enigszins (voor mij) de functie van zulke verhalen.

Het boek is goed samen te vatten door zijn Vier Regels voor Zen Studie.
Hieronder een eerste poging tot Nederlandse vertaling ervan.

1. Het is niet waar, daarom is het des te belangrijker
De inhoud van Zen-teksten moet men niet proberen te begrijpen door simpel criteria van journalistieke accuratesse te hanteren,, zoals de vraag ‘Is dat werkelijk zo gebeurd?’
Want elke gebeurtenis of uitspraak die gedaan zou zijn, is op zichzelf een triviale realiteit waar maar een handjevol mensen bij betrokken waren, vergeleken met de duizenden die in de loop van eeuwen betrokken waren bij het scheppen van de Zen-legenden.
De mythisch-poëtische creatie van Zen-literatuur impliceert de religieuze verbeeldingskracht van de Chinezen, een fenomeen op grote schaal en van diepe betekenis.

2. Stamboom- (lineage) beweringen zijn zo onjuist als ze sterk zijn
Uitspraken over identiteit en geschiedenis bepaald door afstamming waren polemische instrumenten van zelfbepaling, en niet critische evaluaties van chronologische feiten overeenkomstig een modern concept van historische accuratesse. Inzoverre enige lineage-uitspraak van betekenis is, is hij ook een misrepresentatie; lineage uitspraken waarvan aangetoond kan worden dat ze historisch accuraat zijn zijn tegelijk onvermijdelijk inconsequent als uitspraken over religieuze identiteit.

3. Precisie impliceert ontbreken van accuratesse
Aantallen, data en andere details geven een schijn van waarheid aan een verhaal, maar des te groter de details worden, des te meer zouden we ze moeten kunnen herkennen als literaire stijlfiguren. Speciaal in Zen studies zijn grotere details een product van het grotere verstreken zijn van de tijd, en de vaagheid van vroegere uitspraken duiden juist op haar juistheid. Terwijl we een misverstanden leidende zoektocht naar bronnen zouden moeten vermijden, moeten we ook ‘echte feiten’ en ornamenten weten te onderscheiden. Zelfs als we het lijnenspel van middeleeuwse polemiek in overweging nemen.

4. Romantiek veroorzaakt (fokt) cynisme
Verhalenvertellers creëren onvermijdelijk helden en boeven, en de afbeelding van de eerste Zen-patriarchen en ikonen verlammen ons begrip voor zowel de Tang-gouden-eeuw als het veronderstelde remmende formalisme van de Song-dynastie. Als één zijde wordt verheerlijkt, moet de andere gedemoniseerd worden, en op die manier verdwijnen beide kanten in een incognito. De botsing tussen Zen-romantici en de verdedigers van het triomfantalisme van Confucius-aanhangers is een obstakel voor het begrijpen van zowel Chan als de Chinese civiele traditie.


Tot zover deze ruwe vertaling
Ongetwijfeld zijn vergelijkbare stellingen ook wel over andere boeddhistische tradities te bedenken, maar naar mijn overtuiging lang niet zo vergaand als bij Chan en haar Japanse navolger Zen.
Zo hoef ik niet meer verbaasd te denken “dat klopt toch niet?” als ik een Zen-boeddhist hoor uitleggen waarom de Boeddha Mahakasyapa aanwees als zijn opvolger: deze begreep als enige de bedoeling toen die een bloem omhooghield: hij glimlachte; de overdracht overstijgt de woorden.
De Chinezen zeiden niet zoals ik lomp niets te zien in reïncarnatie maar wijzigden dat concept subtiel in hun cultuur van voorouderverering: de lineage.

Wat in meerdere tradities sterk optreedt is het antidateren van het ontstaan van teksten en praktijken, soms wel eeuwen. Kennelijk vanuit de idee: hoe ouder, hoe authentieker en wijzer een methode is.
Bijvoorbeeld, voor mij relevant, de vraag wanneer de (Theravada-) meditatievorm ´vipassana´ ontstaan is: ten tijde van de historische Boeddha, eeuwen later of pas eind 19e eeuw, als constructie van monniken in Birma die het nut begonnen in te zien van mediteren door leken. Ik gebruik de term ´constructie´, terwijl anderen binnen de traditie spreken van ´herontdekken´.

Slotvraag: doet het er iets toe ?

Geen opmerkingen: